Ijsselijk
Boezembocht.
Achtste etage.
Regionaal Verbindings Centrum.
Maart 2003.
Vrijdagnacht.
Rustige dienst.
Lampje call center knippert.
Kennelijk heeft iemand 0900 8844 gebeld met een urgent verhaal.
“Meldkamer, met Ben.”
“Hallo met mij van beneden. Ik heb er eentje aan de lijn die zichzelf wil doodschieten.”
O, nee. Daar heb je weer een aandachtvrager .Echte schieters bellen niet.
“Die man zit behoorlijk in de problemen.”
“Oké geef hem maar,” nodig ik genereus. Met dit soort dramatische verhalen moet je de collega’s van het service centrum niet laten aanmodderen.
Met: “Meldkamer politie Rotterdam,” neem ik het gesprek over. Vast besloten om korte metten te maken met iemand die midden in de nacht meent onze aandacht te moeten vragen.”
“Ja hallo, ik wil even zeggen dat ik mezelf dood ga schieten.”
“Dat is geen goed plan. Waarom zou je?”
“Nou, ik heb grote problemen. Geen ruzie met m’n vrouw of zo hoor, maar ik zie het al een paar jaar niet meer zitten. Mijn dochter is d’r benen verloren en ik heb pijn in mijn maag.”
Hmmm, lijkt met niet leuk als je dochter geen benen meer heeft. Pijn in je maag is ook niet baps, maar het lijkt me vooralsnog geen reden om jezelf jezelf uit het leven te schieten. Appeltje eitje..Na zoveel jaar ken je je pappenheimers. Effe uitzoeken wie hij is en waar hij staat, dhv- tje erheen. Psychiater erbij. Krijgt ie een pilletje en dan lekker naar huisie toe. Een kind kan de was doen.
“Hoe heet je?”
“Sjors.”
“Waar woon je?”
“Zeelenbergsingel, maar daar ben ik nu niet. Luister nou …”
“Ik ben één en al oor.”
“Ik bel alleen maar om te vragen of jullie morgen even naar mijn wijffie willen gaan, want die is geheid overstuur, als ze hoort dat ik er niet meer ben.”
Hmm, klinkt eigenlijk niet zo gek.
“Wat is het telefoonnummer van je vrouw?”
“Dat kan je wel krijge, maar je ken beter effe langsgaan.”
(klinkt niet heel onprofessioneel)
“Ja, doen we maar ik ga liever langs om je thuis te brengen.”
“Dat ken je wel vergeten. As ik iets heb bedacht, doe ik het. Daarom heb ik ook vastgezeten in de TBI.”
Oeps … Sjors is kennelijk een zware jongen.
“Wat is je geboortedatum?”
Vlotjes geeft hij zijn personalia. Ik knel de telefoonhoorn tussen wang en schouder, zo heb ik twee handen vrij om hem na te trekken. Voor mijn ogen ontrolt zich een strafblad van hier tot Tokio. Het moet voor hem niet moeilijk zijn om aan een wapen te komen.
“Heb je een wapen?”
“Ja. Negen millimeter.”
Klinkt wel echt. De twijfel begint te knagen. Dit is een ijskoude.
“Het enige dat ik jullie vraag is om morgen effe langs m’n wijffie te gaan,” klinkt het nogmaals onvervalst Haags in m’n oren. “Ik heb net een brief aan d’r op de bus gedaan. Vandaag huilt ze al om alles. Dat wordt er mogge niet beter op.”
Ik krijg steeds meer het unheimische gevoel dat mijn eerste analyse geen stand houdt. Deze snuiter heeft mij kennelijk uitgekozen om zijn laatste woorden aan te horen, om daarna uit het leven te stappen. Maar dat gaat niet gebeuren. Tijd rekken, blijven praten en proberen uit te vinden waar hij staat, wordt mijn nieuwe strategie. In mijn lijf voltrekt zich een proces. Het gaat erom spannen en dat begin ik te voelen.
“Ben je aan het lopen?”
“Nee, ik zit in de auto. Niet die van mij, maar van een vriend.”
“Je schiet jezelf toch niet door je hoofd in de auto van je vriend?”
“Nee natuurlijk niet. Ik stap zo uit en dan doe ik het hier voor de auto.”
Dit klinkt ook heel doordacht. Mijn hart zet een tandje bij.
“Waar ben je dan?”
“Dat doet er niet toe. Ze vinden me straks heus wel. Ze kunnen me zo naar binnenschuiven. “
“Sta je soms bij het rouwcentrum voor de deur? “
“Nee, …. bij het ziekenhuis, maar je moet niet …”
Bingo! Hebbes! De sukkel! Hij verspreekt zich. Rap gaan mijn vingers over de toetsen. Ik laat hem niet uitpraten.
“Je staat dus bij het IJssellandziekenhuis op de parkeerplaats.”
“Ja, maar luister nou…”
Ik luister wel, maar met een half oor. Via allerlei gebaren en het betere typewerk instrueer ik mijn collega’s. Het mannetje van de radio stuurt twee DHV auto’s. Goed geïnformeerd gaan de collega’s ter plaatse.
Ze weten waar ze moeten zijn.
Ze weten wie ze zullen treffen.
Ze weten van zijn plannen en ze moeten hem, gezien zijn antecedenten, serieus nemen.
Terwijl zij aanrijdend zijn, blijf ik praten, praten, praten. Koortsachtig zoek ik naar onderwerpen … deze man gaat het, wat mij betreft,niet doen. Niet nu in ieder geval. Ik stel alles in het werk om het te voorkomen. Maar het gesprek brengt niet de rust die ik zou willen.
“Ik rook nog effe een peukie en dan doe ik het.”
We draaien in een kringetje rond. Ik kom niet verder. Dit is frustrerend. De man geeft me alle informatie die ik maar hebben wil.
Bijzonderheden over zijn signalement.
Bijzonderheden over zijn auto.
Bijzonderheden over zijn wapen.
Bijzonderheden over de ziekte van zijn dochter.
Bijzonderheden over zijn wijffie.
Hij heeft toch niets te verliezen. Het maakt hem niet meer uit, want het is toch zo afgelopen.
Ik druk mijn “geluid” even weg.
“Zijn die DHV wagens er al bijna?”
“Paar kilometer nog.”
Pffft, waar moet ik het nu weer over hebben?
Nog maar eens insteken op het verdriet van zijn wijffie. Maar het werkt niet. Het leidt tot een patstelling.
“Hé … hebbie een wagen gestuurd? D’r komt een wagen aan. Ik denk dat jullie het zijn. Nou dan gaat het gebeuren. …”
Ik hoor een portier.
Ik hoor een knal.
Ik hoor de buitenlucht.
Ik hoor de stilte van nacht.
Ik hoor … de stilte van de dood.
Ik slik.
Ik slik nog eens.
Ik sta op.
“Jongens … “ wat een rare stem heb ik ineens.
Vragend kijken de maten me aan. Ik maak een hulpeloos gebaar. “Hij is dood.”
Voor het eerst in 23 jaar maak ik vannacht mijn opwachting bij het bedrijfsopvangteam. En ik heb er nog wat aan ook.
